Uit het dagboek van de “Eerwaarde Zusters” die in het ‘Moederhuis’ en in ‘Lidwina’ zo enorm veel voor Schijndel hebben gedaan. “18 Sept. Vroeg in den namiddag bood de lucht ons hetzelfde schouwspel. Vliegmachines bij honderden, waarvan de meeste aan een stevige kabel ook nog een zweeftoestel meevoerden, die naar we later van inzittenden vernamen, elk nog 5 à 6 piloten bevatten. En …. bovendien een opvouwbare kleine auto, waarmee heel wat Amerikanen uit de "gliders" (zoo worden de zweefvliegtuigen genoemd) zich bij een eventuele val bliksemsnel uit de voeten maken, voordat grijpgrage Duitse handen op het toneel verschijnen om hen in te rekenen. Zeven Amerikanen waren echter niet zo gelukkig, dat ze dit kunststuk konden volbrengen. Een werd al in den namiddag als dode hier binnengebracht, tegelijk met een Duitser, die als eerste slachtoffer op straat was gevallen. Broederlijk lag de robuuste, grote Canadees naast den schriele, Kleine Duitser in onze lijkenkamer: broederlijk werden ze ook in eenzelfde dubbel-lang graf op het Bosschwegse kerkhof te ruste gelegd. De volgende dag bracht men er nog twee bij. Tegen den avond brachten 5 Duitsers, geholpen door heren en dames van de E.H.B.O. 6 gewonde Amerikanen als "krijgsgevangenen" in ons ziekenhuis. Een ervan had beide benen gebroken. Twee Duitsers bleven hier om de gevangenen te bewaken”.
Soldaten bij Het Lidwina
Vleesdistributie bij Slagerij Geerkens.
Pilotenhulp.
“De pilotenhulp kwam eind 1943 op gang omdat vanaf die periode de Amerikanen en de Engelsen vrijwel dagelijks bombardementsvluchten op Duitsland gingen uitvoeren. Het merendeel van deze vliegtuigen vloog via Zuid-Nederland naar Duitsland. In Brabant was dan ook een vrij uitgebreid netwerk van hulpverlening opgebouwd. Immers ook de piloten die in noordelijke provincies neerkwamen en in de "Escape-line" gezet werden moesten altijd door Brabant heenkomen.
De eerste piloot die in Schijndel terecht kwam was de enige overlevende van een zeskoppige bemanning. Hij was gewond aan hoofd en knie maar had zich in de vroege ochtenduren naar de kerk begeven waar hij via de achterdeur in de sacristie terecht kwam. Het was bij de geallieerden bekend dat heel veel geestelijken zich met het verzetswerk bezighielden”.
HET ONDERDUIKADRES
In oktober 1943 klopte dokter van Oppenraay bij een familie aan wetende dat hij hier openhartig kon spreken. Hij vroeg aan de weduwe die daar met enkele zoons woonde of zij genegen was om onderdak te verlenen aan twee jonge mannen. De ene kwam uit Bilthoven en de andere uit Vlissingen. Beiden hadden weten te ontsnappen uit een kamp van de Arbeits-Einsatz. De weduwe stemde toe en beiden vonden bij deze familie een gastvrij onderkomen. Enige tijd later stopte op het erf een auto waaruit twee Duitsers stapten. Een van de onderduikers zat juist aan tafel omdat er gegeten moest worden. Hij kon echter niet meer wegkomen en werd gevangen genomen.
HET KELDERLEVEN
Vooral de laatste twee maanden van de gruwelijke oorlog leefde de hele gemeenschap van Schijndel onderde grond. Doordat velen huis en haard hadden moeten verlaten waren er enkele grotere concentraties van evacués en de overige verbleven in de eigen gemetselde kelders of hadden buiten in de tuin een grote kuil gegraven en deze afgedekt met hout, stro en zand.
In de kelders van het Moederhuis vonden ruim 950 mensen onderdak, in de kelders van slagerij Geerkens bijna400 en bij St. Lidwina bijna 700. Ook de kelders van het boterfabriek en de bierkelders bij de familie Swinkels waren propvol, evenals de wat grotere kelders bij diverse particulieren. Voor zover men nog in staat was om zelf het eten klaar te maken.